Mol

Er woont een minnaar in mijn tuin,
een kompel met fluwelen handen.

Hij klopt, betast en streelt de rulle
wanden, breekt met zachte vingers

de vochtige aarde aan. Zij laat begaan.
Zoals hij stijgt en daalt, hardnekkig al

haar gangen gaat, lichtvoetig kruipdier
van genot dat in haar bekken sluipt,

kleine doodgraver van verlangen,
blindganger van geluk die in haar huid

zijn tekens weeft, dan huiverig naar
adem snakt en wegvlucht uit haar schoot.

Zij meet de schade, wist zijn sporen,
sluit zich onbewogen, als hij boven haar

de handen strekt, het nekvel spant
en stil het hoofd buigt voor de spade.