Zolang ik

uit mijn ogen kijk en zie
hoe deze tijd de pletsteen voor zich
uitrolt, er dan achterna holt
zolang ik uit mijn ogen kijk,

zolang ik door deze dagen ga,
mijn hand bevestigd in een vrouwenhand:
een spiegel voor het omklemde hart
van wie doodloopt, zijn angst ophoopt,
zolang ik mijn hand houd in die hand;

zolang zal ik het blanke huis verfoeien
met zijn grondslag in zwart slijk
zolang zal ik hier woelen
als een kat in een vreemd pakhuis,

zolang zal ik mijn woede hanteren
tot een scheur in een eng patroon,
zolang zal ik de gevangen kreten horen
van wie de stenen rolt
en wie daaronder lijdt:

zolang ik mijn wandelgang kies, dwars
door het landschap vol wilde bloemen
geworteld in mijn roerige vrouwenziel;
zolang zal ik niet weerloos zijn.

Uit ‘Een kat in een vreemd pakhuis’ uitg. Vita Amsterdam ‘93